Vakantie van de kijker
Binnenkort is het een jaar geleden dat we in Brussel samenkwamen om te kijken en luisteren naar de beelden-klanken, gezien en gehoord, gefilmd en gemonteerd door Johan van der Keuken, dat we samenkwamen om deze beelden-klanken te zien en te horen. Hij, de filmmaker, was daar om zijn films opnieuw te zien, om ze te becommentariëren, om zijn ogen in onze blik te plaatsen, de ogen die hij zich herinnerde te hebben gehad achter het oog van de camera en voor het scherm van de montagetafel, de ogen die hij had op het moment dat hij, net als wij, de (zijn) films van Johan van der Keuken herbekeek (opnieuw zag, dat wil zeggen, een nieuwe blik ervoer). Zij, de toeschouwers-seminaristen, waren daar, ook zij zagen met hun ogen de beelden van de filmmaker, lieten hem zien, zoals hij deed voor hen, wat hij niet kon zien in zijn beelden, zijn eigen ogen, zijn blik. Uitwisseling, omkeerbaarheid, wederkerigheid, chiasmen, oneindige kruisbestuivingen van helderziendheid, blikken, visies, gezichtshoeken: dat was deze ervaring van het samen zien en opnieuw zien van de films van Johan van der Keuken.
Elke film die we zagen was een ruimtelijke ervaring, een ervaring van afdalen-opstijgen-doorkruisen van de lagen en horizonten van de blik, een ervaring van een bezoek, een omzwerving, een afdwaling; van een tijdelijk leven in de toren van de blik. De films van Johan van der Keuken hebben de bijzondere kracht dat ze geconstrueerd, gebouwd zijn of, preciezer gezegd, zich in elkaar zetten, zich opbouwen voor de blik van de toeschouwer en vooral erachter, want de beelden zijn geen kopieën van dit gegevene, van dit reële dat we voor ons kunnen houden en waarnaar we kunnen wijzen, steeds verzekerd van het duidelijke onderscheid tussen dat en mij, deze wereld en mijn lichaam, dit ding en mijn bewustzijn, dit object en mijn kijk op dit object. De toren van beelden die Van der Keukens films construeren, omcirkelt geleidelijk de blik van de kijker en neemt hem mee naar binnen: naar zijn trappen, zijn gangen en zijn appartementen, naar zijn lege kamers zonder licht, soms met een naar de hemel geopend raam − een lichtstraal in de zwaarte van de schaduw, verandert hem (zonder dat hij zich bewust is van deze transformatie) in zijn bewoner: een bijzondere huurder met ambigue gewaarwordingen.
Hij weet dat hij hier nog niet lang is en heeft het gevoel dat hij hier al altijd is geweest; hij denkt dat hij hier al altijd is, dat hij thuis is, en heeft het gevoel dat hij hier nooit is geweest, dat hij bij iemand anders thuis is. De toren van de Blik (of van de blikken, of van de beelden die door deze blikken worden gevormd) bestaat uit meerdere verdiepingen, waarvan sommige begraven zijn, vergeten, en toch nog bewoond door wat de eerste huurders zagen, oorspronkelijke visies die de eerste laag vormen van alle blikken die de toren zullen bevolken, blikken die altijd al gevormd zijn door andere blikken, gesedimenteerd, gestratificeerd in lagen van beelden gezien door andere ogen, door het oog van de Ander. De aanwezigheid van een andere blik in mijn blik: ook ervaren wanneer ik door de ontelbare ramen die het hele oppervlak van de toren bedekken naar het buiten kijk dat naar mij kijkt, waardoor het onmogelijk wordt om te weten wie wie ziet en wie door wie wordt gezien, onmogelijk om te bepalen of de ramen van binnen naar buiten of van buiten naar binnen blikken. Omkering van het ziende en het geziene, ik word gezien door dat buiten dat ik zie (wie is op dat moment deze “ik”?).
In de filmzaal zijn dat buiten dat ik zie en dat mij ziet, beelden op een scherm. Beelden die gedecoupeerd zijn door de blik van Johan van der Keuken, een blik die ook is bekeken, gezien door de dingen die hij filmt. Als zijn films dit vermogen hebben om naar de blik van de toeschouwer te kijken, om hem een toren van beelden, een gelaagdheid van blikken, binnen te laten gaan; als bij het betreden van deze toren de blik van de kijker zich overweldigd voelt, uit het lood geslagen, gedecadreerd, gevangen in beelden die hij niet heeft gevormd en die zich desondanks aan hem openbaren, dan komt dat omdat de blik van Johan van der Keuken, toen hij filmde, zich ook altijd in een positie bevond waarin hij zich liet bekijken, liet overspoeld worden door wat zich buiten zijn kader of binnen dat kader bevond, door de diepte van het beeld, zijn innerlijke werking als een plastische beweging en een beweging van betekenis, die de blik altijd overstijgt, die, om gezien te worden, een passiviteit van de blik vereist, een zich-laten-zien aan hetgeen hij ziet. Het oog van de filmmaker dat ook gezien wordt door, doordrongen wordt van die lagen van de werkelijkheid die zich niet laten zien, die zich verzetten tegen het in beeld gebracht worden, die alleen maar voorvoeld zullen worden, als belofte, dankzij die tweede blik van de montage die beelden in verhouding tot elkaar zet (en deze terzelfdertijd in verhouding tot elkaar gezet laat worden): verhoudingen tussen beelden gezien voor een ander beeld dat nooit werd gezien, behalve misschien in een glimp.
Dat de blik van de filmmaker wordt bekeken door de beelden die hij filmt en de blik van de toeschouwer wordt bekeken door de beelden die hij ziet, betekent dat deze beelden een ruimte van nabijheid openen, van schuine communicatie tussen het overstromen van de blik van de filmmaker en die van de toeschouwer, dat kijken naar de beelden van deze filmmaker niet kijken is naar diens blik maar naar het overstromen van diens blik, en tegelijkertijd (en daardoor) overgeleverd zijn aan het overstromen van de eigen blik als toeschouwer. Een dubbel overstromen dus, een dubbele decentrering van de blik die een Zien voorbij de Blik mogelijk maakt (kijken naar een schilderij is nog niet zien wat het ons te zien geeft), een Zien dat niet meer zo ver afstaat van een Aanraken, dat deze dimensie, deze toestand van het reële is binnengetreden (het was Johan van der Keuken die ergens schreef: “cinema is een toestand, geen taal”), deze onzichtbare textuur die de beelden van gebaren, objecten, lichamen, landschappen die (ik) zie aan mij doet verschijnen met een aanwezigheid die alle (mijn) voorstellingen verbrijzelt, te beginnen met deze voorstelling van het reële die onze cultuur projecteert, gekweld door de vermenigvuldiging van haar mediaties, in een neurotische zoektocht naar iets Waars, iets Authentieks, iets Reëels, een Aanwezigheid die het verlossende aaneenlassen zou voltrekken.
Het ontstaan van het Zien in de films van Johan van der Keuken geschiedt niet als het verdwijnen of uitwissen van de blik van de filmmaker, van zijn subjectiviteit als beeldensnijder, ten gunste van een reële dat zich uit zichzelf gezien zou laten worden. Integendeel, de bemiddeling, het werk van deze blik wordt voortdurend opgeëist, demonstratief aangegeven: het is alleen omdat ik mijn blik op dit ding als een enkelvoudig perspectief aanneem, dat die blik kwetsbaar is, open voor wat zich buiten zijn kader bevindt, dat die kan worden uitgehold door de blik van die dingen die mijn blik niet ziet, maar die mijn blik wel zien en die zijn (fysieke) verplaatsing, zijn draaiing, vereisen opdat mijn blik ze zou kunnen zien. In de manier waarop Johan van der Keuken filmt en monteert, wordt een werk met subjectiviteit naar voren geschoven, een activiteit die zowel actief als passief is, en die het oog in dezelfde positie plaatst als de hand van de beeldhouwer die de klei aanraakt (vormt), zich erdoor laat aanraken (vormen), zich erdoor laat leiden, alsof het materiaal meewerkt aan het creëren van vormen, alsof het het maken van vormen is. Het reële is dan wel geen gegeven, heeft, om te verschijnen, nood aan een aanval van de werkelijkheid door de blik van de filmmaker die het op zijn kop zet en het de draaiing geeft die nodig is om de schijn te doorkruisen, toch blijft het een feit dat deze blik zich laat innemen door wat hij inneemt, zich laat ontdekken door wat hij ontdekt, zich laat leiden door het licht van de dingen, zich laat invoeren in hun logica, hun gelaagdheid, hun sedimentatie.
Alleen de blik die zich beweegt in deze dialectiek van kijkend/bekeken, die tussen de twee in staat, is in staat om het reële te filmen, om de wereld aan het licht te brengen in haar dichtheid die elke transparantie tart, om beelden te maken die tegelijk een tonen en een dat toont zijn, beelden die tegelijk tonen en zelf verschijnen tijdens het verbergen van het beeld dat er altijd achter ligt, het beeld dat zou overeenkomen met een andere blik, met een andere laag van de werkelijkheid, moeilijker te zien, minder bewust. Alsof de werkelijkheid zich op die plek bevindt waar tonen tegelijkertijd verbergen is, altijd in het krijt staan bij beelden ten opzichte van wat is, alsof het reële ook een toren is met zijn verlichte en verborgen delen, zijn stratificatie in lagen, in verdiepingen, waarvan sommige ingegraven zijn, moeilijk te ruimen, moeilijk te zien, met zones van schaduw, van duisternis, labyrintische kruispunten, alsof hij die dimensie is die alleen vorm kan krijgen en bestaan voor de kijker vanaf het moment dat hij, hem bekijkend, gevangen wordt in de toren van de blik.
Bijna elke keer dat ik de films van Johan van der Keuken bekeek, zat ik gevangen in deze toren van de blik. Als ik er nu, een jaar later, nog steeds over kan praten, me hun beelden kan herinneren, dan is dat ongetwijfeld omdat mijn verblijf in die toren nog niet voorbij is, dat de beelden zijn blijven leven, misschien overigens zodanig veranderd dat ze niet meer lijken op de beelden die ik toen zag. Feit blijft dat ze overleven, tegelijkertijd als herinnering en als heden, als wat verwijst naar het verleden, er het spoor van is, de afdruk, de foto, en als wat telkens wordt hernieuwd, wat terugkeert om zich in het heden te ontvouwen, om opnieuw film te zijn. Het was Johan van der Keuken die in zijn film Vakantie van de filmer zei: “Een foto is een herinnering. Ik herinner me wat ik nu zie. Maar de film herinnert zich niets. De film speelt zich altijd af in het heden.”
Close-ups van de gezichten van Herman Slobbe met zijn harmonica, Ben Webster met zijn saxofoon, de oude Eritrese vrouw in Rome, de jonge, dove arbeider in Groningen met zijn gehoorapparaat... spelen zich allemaal af in het heden.
Beelden die tot verschillende films behoren, maar die samen voor mij verschijnen en een autonome constellatie vormen waarvan het licht zich door het hele oeuvre van Johan van der Keuken verspreidt. Licht op het moment van chaos. Het geluid en de razernij van de berg die scheurt. Rotsen overdag tegen rotsen ’s nachts, die botsen, breken, exploderen. Zo’n licht is het dat de gezichten van kinderen, mannen en vrouwen uitstralen. Gezichten van de geschokten, “van hen die de schok hebben ondergaan, van hen die in een positie verkeren om te begrijpen wat er op het spel staat in leven en dood, en dus in de geschiedenis”.1 Gezichten waarin het lijden van de ontwortelden, de buitengeslotenen, de verminkten, de onteigenden is gegrift; waarin verzet tegen deze ontworteling en onteigening tot uitdrukking komt. Gezichten in oorlog dus, die het front hebben meegemaakt, die het elke dag meemaken...
Ben heeft pijn. Het racisme van de blanken. Hij verdedigt zich met zijn lippen, zijn neusgaten, zijn tanden. Zijn muziek is mooi. De tijger in de kooi. Wanneer hij speelt, de tijd die nodig is voor een uithaal van de tijger, worden zijn tanden klauwen. Herman heeft ook pijn. Zoveel dat hij erom kan lachen. Uit zijn isolement breken. Hij is bang om niet te bestaan. Hij wil leven. Hij speelt mondharmonica en microfoon. De oude Eritrese vrouw. Zij heeft ook pijn. Het verhaal van een eeuwige ontworteling. Nergens thuishoren, behalve in deze woorden die het verhaal vertellen van de exodus van een vrouw die nooit ergens thuis is geweest. Ze steekt een sigaret op. De gezichten van de familie van de jonge, ongeletterde arbeiders in de Groningse ijsfabriek. Ook zij hebben pijn. Ze zien eruit als een slagveld na het gevecht. Een verwoest, geamputeerd, gemarteld landschap. De zoon is doof. Als hij wil horen, zal hij moeten wennen aan dat apparaat achter zijn oor...
...Geschokte gezichten, vormen gemarkeerd door chaos. Het tegenovergestelde van wat de gesublimeerde vorm zou zijn waaruit alle gruwel is verwijderd. Het tegenovergestelde van de valse verzoening, de valse vrede met de wereld waarin het beeld van een gezicht ons zou kunnen doen geloven. Van der Keuken verwerpt dit optimisme, dat alleen leeft door het verdringen, het niet zien van de gruwel van fysieke en mentale ellende, van de pijn die geleden wordt in de hedendaagse wereld, een wereld van afwezigheid, een nieuwe ijstijd. De gezichten die hij filmt zijn tragisch, getuigen van chaos, een strijd tussen vorm en chaos, ook al is het uiteindelijk de vorm, de aanwezigheid van de mens, die moet winnen. “Alles in een film is een vorm. Herman is een vorm. Tot kijk, aardige vorm”, zegt de stem van de filmmaker aan het einde van Herman Slobbe / Blind Kind 2. Het humanisme dat van Van der Keukens films uitgaat, heeft zeker te maken met deze shots van gezichten, van de mens in wat de essentie zelf is van zijn verschijning, zijn uitdrukking, zijn vorm. Het heeft ongetwijfeld ook te maken met de ethiek van de filmmaker: de schuld die gepaard gaat met het dragen van een oog dat op elk moment verwoestend kan blijken, brutaal, zomaar kan beginnen filmen; de daaruit voortvloeiende nederigheid van dit oog dat uitlicht omdat het weet dat het beperkt is en dus militant; de manier waarop het kijkt naar degenen die het filmt, met hen praat, de kijker, zonder te betogen, zijn solidariteit met de geschokten doet voelen.
Ook de sequentie uit Beauty komt weer naar boven, waarin de held-uitroeier zijn gezicht opmaakt (verbergt) en een opake bril voor zijn ogen plaatst. De antimenselijke held kan zijn uitroeiingswerk dus pas beginnen als hij zeker weet dat hij kan zien zonder gezien te worden. De blik weer! Als deze held een mogelijke toekomst is van de man met de camera, dan is dat omdat hij altijd klaarstaat, met volle kracht, om te kunnen kijken zonder zich te laten zien. Het is in een ethiek van de cinema, van de cinematografische blik, dat we de fundamenten moeten zoeken van de wederkerigheid van het zien en gezien worden. Dat is, denk ik, een van de dingen die Van der Keuken ons in al zijn films blijft vertellen.
- 1Zo omschrijft de filosoof Jan Patočka in zijn essay “Wars of the Twentieth Century and the Twentieth Century as War” degenen die de schokkende ervaring van het front ondergingen. In Heretical Essays in the Philosophy of History (Chicago en La Salle, Illinois: Open Court, 1996).
Beelden (1) en (3) uit Vakantie van de filmer (Johan van der Keuken, 1974)
Beeld (2) uit Herman Slobbe / Blind kind 2 (Johan van der Keuken, 1966)