Prisma #14
In Vakantie van de filmer (1974) zegt Johan van der Keuken: “Ik kan het gezicht van de aarde niet zien. Ik kijk over haar schouder in de schemering. De Franse filmcriticus André Bazin zei eens dat de film het enige medium is dat de overgang van leven naar dood kan laten zien. Ik filmde die overgang enige malen en zag dat er niets van te leren valt. Er gebeurt niks.” Toch werd die overgang nooit mooier verbeeld dan aan het einde van Farrebique ou Les quatre saisons (Georges Rouquier, 1946). Wanneer de oude vader van de boerenfamilie het leven laat (voor wat het is), wordt zijn doodskist op een kar de hoeve uitgereden. Bomen doen hem uitgeleide, vogels komen afscheid nemen, de takken van de blinde bramen hechten zich vast aan de wielen van de kar, worden tot het uiterste uitgerekt en breken. De natuur plooit zich naar binnen als was het om de reiziger te begroeten die zij geroepen heeft, om op te nemen of degene die aankomt wel degene is die komen moet. Het leven is absoluut nabij, een nabijheid die menselijke wezens niet kennen, en tegelijk een stomme getuige, een afstand die de mens in zijn greep houdt. Vaak horen we dat het leven onverschillig is voor de schommelingen van het menselijk bestaan en voor alles wat het in beweging zet. Maar het is een vreemd soort van onverschilligheid, gelaten noch gevoelloos. Het is een hartstochtelijke onverschilligheid die zich vastklampt, aan om het even wat, aan de aarde, de wolken, de liefde, in het volle besef dat alles losraakt, en dat alles niets is. Het is anders dan de onbewogenheid van de dode voor zijn eigen dood, eenmaal dood doet de dood ons niets, we wiegen heen en weer in een kar die ons wegleidt, terwijl het leven, en was dat maar altijd het geval, ons voor een ogenblik weigert prijs te geven. Nooit heeft een filmmaker een geduldiger, serener, vriendelijker aanraken getoond. Was elk einde maar zo teder, elk afscheid zo zacht. Het is niets, maar niets is verloren, voorlopig althans.