Prisma #10
In de film The Night of the Hunter (Charles Laughton, 1955) zijn twee kinderen op de vlucht voor hun duistere stiefvader. Nu ze plotseling voortvluchtig zijn, slapen ze onder de sterren. Op een nacht ontdekken ze een verlaten hooischuur. Ze vinden beschutting tegen de spiedende blik van hun achtervolger en bovendien tegen de nacht die veel te groot is voor twee kleine kinderen. Terwijl broer en zus slapen in het hooi gebeurt er iets eigenaardigs. Naast de schuur, achter een struik plooit de hemel. De nacht golft als het zeil van een schip. Toen ik dit zag, voelde het alsof ik een kier in de werkelijkheid ontdekt had. De wereld van de kinderen op de vlucht is werkelijk. Tegelijk schemert er een andere realiteit in door. De film is gemaakt met licht en water, met uitgeknipte sterren en opgeprikte struiken. En buiten het kader stopt het decor. Daar waren mensen zojuist in de weer met lampen en kabels, maar nu houden ze allemaal hun adem in. Ze maken plaats om de film zijn werk te laten doen. De inspanning om een fictie te laten ontstaan schemert door in het beeld. Zo kan de realiteit van een troosteloze nacht tegelijk bestaan met de realiteit van een filmset. Deze hemel van stof ontroert mij, omdat het zich ontvouwt in een magisch moment. Ik zie plotseling iets heel eenvoudigs: hoe een gekunstelde nacht toch oneindig kan zijn. Het is een aandoenlijke onderneming: een filmploeg die meent een sterrenhemel in elkaar te kunnen knutselen. Het is als een poging de zee te vangen in een luciferdoosje. De golven in het doek tonen de onmogelijkheid van het vatten van de hemel, die altijd uit beeld glipt en zich oneindig voortzet. Toch ontplooit zich in dit kleine filmbeeld een nacht die zich uitspant over de twee kinderen, de verlaten schuur en de dolende stiefvader ver weg. De sterrenhemel ontvouwt zich tot iets groters dan een decordoek, groter nog dan een filmscherm, tot een innerlijk landschap.