Voorwoord voor Volharden
Voor Huguette Daney
Het was eind december 1991, tussen Kerst en Nieuwjaar. Enkele dagen voordat ik naar Israël zou afreizen ter gelegenheid van een ‘Week van de Cahiers du Cinéma’, bracht ik een bezoek aan Serge Daney, die toen al ziek was.
Zoals gebruikelijk bespraken we een heel scala aan onderwerpen: de nieuwste films, de gang van zaken bij de Cahiers, de presentatie van zijn tijdschrift Trafic. En vervolgens Serges gezondheid. Langs neus en lippen vermeldde hij ook zijn wens om een boek te schrijven, zijn laatste, wist hij, waarvoor hij al een titel had bedacht: Volharden. Het moest een ‘echt’ boek worden; alles wat hij tot dan toe had gepubliceerd waren bundelingen van artikelen.
Hij zei tegen me dat hij het materiaal over zijn eigen leven als cinefiel wilde bijeensprokkelen om er een verhaal van te maken. Hij had duidelijk in zijn hoofd gezet dat het boek zou beginnen met het vermelden van de rijder uit Kapò, een verwijzing naar het artikel dat Jacques Rivette in juni 1961 voor de Cahiers du Cinéma had geschreven, waarin hij de film van Gillo Pontecorvo hekelde.
Dat artikel had grote invloed op Serge, die toen nog maar zeventien was, en veroorzaakte een esthetische en morele schok die beslissend zou zijn voor zijn toekomst als criticus bij de Cahiers du Cinéma. Gedurende de jaren zeventig en tachtig hebben we vaak het artikel van Rivette aangehaald, evenals diens beroemde ‘Lettre sur Rossellini’, twee teksten die een grote bijdrage leverden aan de kritische opzet van een tijdschrift als de Cahiers.1
Serge kwam er voortdurend op terug en sloot zich in zijn intellectuele parcours aan bij de theoretische lijn van deze twee teksten: de concentratiekampen, de onmogelijkheid om met film nog verhalen te vertellen als Hiroshima wordt ‘vergeten’, de breuk van de moderne cinema, Rossellini, Godard ... Dit theoretische traject bleef voor mij deels in het duister gehuld, ik had er destijds alleen nog maar een vrij vaag, abstract vermoeden van, ik volstond ermee Daney te volgen in zijn denken en vertrouwde hem eerder dan dat ik blijk gaf van werkelijk begrip of echt verbondenheid. Ik miste een schakel die Serge pas later aan mij zou onthullen.
Tijdens dat bezoek eind december, zoals alle keren dat ik hem in de rue Traversière bezocht, vroeg ik Serge hoe het er met Volharden voor stond. Trafic nam bijna al zijn tijd in beslag, slokte zijn laatste restje energie op. Daaraan hechtte hij het meest. De rest van de tijd ontving hij vrienden en praatte met hen. Maar ik zag hoe verdrietig en zelfs bitter hij was omat de kracht om ontbrak om aan dit boek te beginnen.
Dat jaar 1991 eindigde op een vreemde manier. Al enkele maanden bestond er tussen ons een ongemakkelijk gevoel, hij was kwaad op me vanwege een voorval waarover ik nog zal vertellen. Hoe ik ook mijn ongelijk bekende, deze onuitgesproken grief bleef drukken. Ik voelde me schuldig, ik moest Serge een blijk van mijn vriendschap geven.
Toen ik op die dag eind december bij hem wegging, besloot ik hem onmiddellijk een briefje te sturen met het voorstel om meteen na terugkeer van mijn reis een lang gesprek op band op te nemen, dat hij als uitgangspunt zou kunnen gebruiken voor het schrijven van zijn boek. Ik stelde ook voor dat we samen een paar dagen buiten Parijs zouden doorbrengen om rustig te kunnen werken.
Bij mijn terugkeer lag er een met S.D. ondertekend briefje, gedateerd 4 januari 1992: “Je brief raakt me natuurlijk diep. De (egoïstische) verdenking dat je niet ‘aan mijn kant’ stond, maakte me nog droeviger dan ik al was. Dat boek met gesprekken is iets dat we een jaar geleden hadden moeten doen. Deze keer is het mijn schuld. Zoals gewoonlijk was ik met allerlei verschillende dingen bezig, het was echt zonde van mijn tijd. Laten we proberen om dit rare project met z’n tweeën te doen (een “cinebiografie”). Liefst snel.”
Een jaar eerder lag de schuld inderdaad bij mij. Serge nam me kwalijk dat ik tijdens de ‘affaire Berri’ niet aan zijn kant stond. Voor wie het niet weet of is vergeten, herinner ik eraan dat Claude Berri Libération had gedagvaard na een uiterst bevlogen artikel van Serge tegen diens film Uranus. Berri had een ‘recht op weerwoord gekregen’, dat inhoudelijk zwak en stilistisch middelmatig was en dat eindigde met een grof ‘Dag schatje’. Het was de eerste keer dat een cineast via een dwangbevel recht op antwoord kreeg voor een krantenartikel dat niet belasterend was. Serge was diep gekwetst omdat dit antwoord werd gepubliceerd zonder dat iemand bij Libération, zijn krant, het voor hem opnam.
Hij was ook kwaad op zijn vrienden, onder wie ik. Hij had gelijk, ik was niet solidair geweest, ik had hem niet getroost. Er heerste een vreemde sfeer, we zaten midden in de Eerste Golfoorlog.
Later hebben we het uitgepraat, maar dit voorval heeft zijn sporen nagelaten. Serge liet geen gelegenheid voorbijgaan om erop terug te komen, hij had een stadium in zijn leven bereikt waarin hij de balans opmaakte, met grote scherpzinnigheid, zonder zichzelf of anderen te sparen. Zo was het nu eenmaal, en het enige bewijs van vriendschap was om er voor hem te zijn.
Hij schreef: “Liefst snel.” Er was immers haast bij.
Begin februari ging Serge naar Marseille in het gezelschap van Raymond Bellour, ter gelegenheid van een symposium over film en de publieke presentatie van het tijdschrift Trafic.
We hadden met elkaar afgesproken in de buurt van Aix-en-Provence, in Éguilles, waar ik twee kamers had gereserveerd in het hotel du Belvédère, van vrijdag 7 tot zondag 9 februari.
Daar vonden onze gesprekken plaats. We hadden aangrenzende kamers. Ik ging naar die van Serge om hem vragen te stellen, we werkten zo lang mogelijk door. Ondanks zijn vermoeidheid sprak hij urenlang, hij wist duidelijk wat hij wilde. Hij vertelde het verhaal van zijn leven, dat van een ‘cinekind’ wiens filmbiografie ten einde liep. Het was roerend om te zien hoe een vriend die wist dat hij niet lang meer te leven had, ongedwongen en intelligent sprak over zijn eigen leven, zijn jeugd en zijn traject, zonder een woord of uitspraak die ook maar enigszins klagerig of verongelijkt klonk.
Hoewel ik hem goed kende, kwam ik in Éguilles dingen te weten die ik niet wist, dingen hij nooit had verteld. Tegen niemand. Ze hebben niets te maken met een bekentenis of met iets dat je grofweg in verband zou kunnen brengen met een vorm van zelfanalyse, maar liggen eerder in de lijn van een beheerst, logisch persoonlijk scenario. Serge was in alle rust bezig de laatste stukjes van een puzzel in elkaar te passen, de puzzel van zijn leven.
Hoe belangrijk het artikel van Rivette over Kapò voor Serge was, een film die hij erkende nooit te hebben gezien, begreep ik pas echt op die dag in februari 1992, toen hij me in de loop van het lange gesprek dat tot dit boek zou leiden voor het eerst vertelde over zijn vader, die voor hem onbekende en geheimzinnige figuur. Die dag sloot Serge voor mij zijn eigen verhaal af, zijn weg van kind dat in 1944 werd geboren – het jaar van Roma, città aperta en van de ontdekking van de concentratiekampen – en vervolgens van puber en jonge man die uit liefde voor de film zijn leven op schrift wilde stellen. Dat wil zeggen dat hij het liet samenvallen met een bepaalde geschiedenis van de film. De rijder uit Kapò, de ‘Lettre sur Rossellini’, zijn relatie met de Cahiers du Cinéma, de verdediging van Straub en Godard die gearticuleerd werd rond een esthetiek van het verzet, de liefde voor vreemde talen, de reislust, de cultus van de vriendschap, de overstap naar Libération, zijn ziekte, Trafic. Plotseling klonk het biografische door in het theoretische discours en gaf het zijn werkelijke draagwijdte.
Die ‘ontbrekende schakel’ maakte voor mij eindelijk duidelijk welk traject Serge had gevolgd. We waren al twintig jaar vrienden en hadden jarenlang tegenover elkaar gezeten in het zelfde kantoor van de Cahiers du Cinéma, maar die dag begreep ik hem pas, die dag wist ik pas wie hij was.
De retourvlucht van Marseille naar Parijs was zwaar. Op het vliegveld zei hij tegen me dat dit waarschijnlijk zijn laatste reis zou zijn, hij die zo van reizen hield.
Het was zijn wens om snel te werken. Om de banden zo snel mogelijk te laten uittypen gaf ik ze aan Anne-Marie Faux, die intelligent te werk ging. Toen bezorgde ik alles weer bij Serge. Hij had zich voorgenomen de eerste opzet te bewerken, maar hij had niet meer genoeg energie om Trafic en deze taak tegelijk te volbrengen. Elke keer als ik hem bezocht vroeg ik discreet hoe ver hij was. ‘Ik vorder, ik vorder’. Ik had zo mijn twijfels.
Op een dag zei hij begonnen te zijn aan een eerste bewerking op zijn computer. Hij kreeg niet de tijd om deze klus af te maken. Hij is op 12 juni 1992 aan aids overleden, vijf maanden na onze gespreken in Éguilles.
Ik heb lang geaarzeld of ik dit manuscript zou publiceren, want alleen het eerste deel van ons gesprek is helemaal door Serge Daney herzien. Voor iedereen die met zijn manier van schrijven vertrouwd is, is dat duidelijk te zien: de bondigheid, de opbouw van het verhaal, de herkenbare stijl.
Het tweede deel heb ik zelf herzien en daarbij geprobeerd zijn woorden zo getrouw mogelijk weer te geven.
Het was voor mij zonneklaar dat zijn artikel ‘De rijder uit Kapò’ het boek moest openen, want Serge was van plan het als het eerste hoofdstuk in het boek op te nemen – het is de laatste tekst die door hem in Trafic is gepubliceerd.
- 1Jacques Rivette, ‘Lettre sur Rosellini’, Cahiers du Cinéma, nr. 46 (april 1955)
Deze tekst verscheen als voorwoord van Persévérance (P.O.L, 1994) dat in het Nederlands verscheen als Volharden bij Octavo.
Met dank aan Solange de Boer
Beelden (1) en (2) uit Roma città aperta [Rome, Open City] (Roberto Rossellini, 1945)